Afgelopen jaar deed Kees Dignum van de Dienst Wonen onderzoek naar woonmilieus in Amsterdam. Daarin werden – net als in 2001 – op buurtniveau gegevens over de woningvoorraad gekoppeld aan kenmerken van de leefomgeving en bewoners. Op die manier ontstond ‘een typologie van tien sociaal-fysieke marktcombinaties’. Aan de bovenkant van de markt zit het woonmilieu dat Dignum ‘welgesteld stedelijk’ noemt. Het omvat grote delen van Oud-Zuid en Zuideramstel; er wonen relatief veel goed verdienende Nederlanders en andere westerlingen in ruime huizen. Dit laatste is het belangrijkste verschil met het eveneens welvarende ‘centrummilieu’ dat grofweg de grachtengordel en delen van het middeleeuwse centrum omvat. De hoge prijzen voor de relatief kleine woningen zorgen hier voor veel verhuizingen en er staan ook meer particuliere huurwoningen dan in het welgesteld stedelijk milieu.
Terwijl het centrummilieu ook relatief veel eigenwoningbezit heeft, is dat in het aangrenzende ‘centrumrandmilieu’ en ‘aansluitingsmilieu’ veel minder het geval. Corporaties hebben er zo’n 40% van de woningen in handen en ook particuliere verhuurders zijn ruim vertegenwoordigd. Het centrumrandmilieu, dat vooral in de binnenstad en delen van de 19e eeuwse gordel (Oud-West, De Pijp) voorkomt, heeft ook een hoog aandeel kleine woningen en dus jonge één- en tweepersoonshuishoudens. In het ‘aansluitingsmilieu’ dat in de rest van Oud Zuid en Zuideramstel plus enkele kleinere buurten voorkomt, zijn de woningen gemiddeld genomen groter. Ook wonen er – net als in het welgesteld stedelijk milieu – relatief veel 50-plussers en is het aandeel etnische minderheden er laag.
Grote delen van Zuidoost, een dozijn buurten in Nieuw-West plus een handvol wijkjes in Noord en het vooroorlogse Oost typeert Dignum als een ‘transitiemilieu’. Het is het armste en meest gekleurde woonmilieu met een hoge dichtheid van corporatiewoningen. Er wordt mede vanwege de stedelijke vernieuwing veel verhuisd en er is geen pioniersgeneratie (meer) die de neergaande sociaal-economische spiraal kan vertragen zoals in het ‘overgangsmilieu’ wél gebeurt. In deze laatste categorie, waar grote stukken van Noord en Nieuw-West plus enkele delen van de Baarsjes en de Watergraafsmeer onder vallen, wonen behalve een groeiende groep allochtone gezinnen nog veel oudere autochtone stellen en éénpersoonshuishoudens. Ook het ‘stadsvernieuwingsmilieu’ ligt qua welvaartsniveau duidelijk onder het stadsgemiddelde en ligt verspreid in buurten die in de jaren tachtig ingrijpend zijn verbeterd. In de sociale huurwoningen wonen de wat kleinere en vaak allochtone huishoudens.
De positie van het ’inbreidingsmilieu’, dat de jongste nieuwbouwwijken met overwegend koopwoningen omvat, is een stuk rooskleuriger. Hier wonen relatief veel hoog opgeleide en beter verdienende personen. Een nog groter aandeel koopwoningen vinden we in het ‘stadsrandmilieu’ en het ‘dorpse milieu’. Van alle woonmilieus samen hebben deze buurten nog de meeste suburbane trekjes: veel laagbouwwoningen met tuin.
Onderzoeksbureau Motivaction heeft zijn leefstijltypologieën en waardenoriëntaties op het woonmilieuonderzoek losgelaten. De uitkomsten daarvan bevestigen in grote lijnen het beeld dat eerder van de buurten en hun inwoners is geschetst. Zo blijken in het welgesteld stedelijk milieu en het centrummilieu vooral individualistische ‘kosmopolieten’ te wonen die een behoefte aan zelfontwikkeling combineren met een hang naar luxe en materiële rijkdom. De bewoners hechten veel waarde aan de buurt en pronken graag met hun (monumentale) woning. Bovendien stellen ze levendige straten en uitgaansgelegenheden erg op prijs.
Het laatste geldt ook voor de ‘postmoderne hedonisten’ die oververtegenwoordigd zijn in het centrumrandmilieu. Maar anders dan de kosmopolieten vindt deze groep status of maatschappelijk erkenning onbelangrijk. Alles draait om het opdoen van nieuwe ervaringen. Het is ook een groep die het prima vindt om met andere bewoners en culturen een woningcomplex te delen. Die tolerantie is bij de ‘moderne burgerij’ en de ‘gemaksgeoriënteerden’ ver te zoeken. Zij zijn veel traditioneler ingesteld en moeten weinig van allochtonen hebben. Toch komt deze groep juist veel voor in het transitiemilieu en delen van het overgangsmilieu waar ook veel etnische minderheden wonen. Deze andere culturen ontbreken juist weer in het dorpsmilieu waar zowel ‘nieuw conservatieven’ als ‘postmaterialisten’ zich thuis voelen. Al geeft de eerste groep vooral hoog op van de sociale controle en is het de postmaterialisten vooral te doen om de rust.
Tenslotte komen de postmodernisten ook weer voor in het stadsrandmilieu en de inbreidings- en aansluitingsmilieus waar eveneens veel kosmopolieten, postmoderne hedonisten en ‘opwaartsmobielen’ wonen. Deze laatste drie groepen delen een hedonistische en statusgerichte levensinstelling en hadden het liefst in het centrum of de centrumrand gewoond. Maar hun inkomen is nog te laag of er is simpelweg geen geschikte woning te vinden. De groep hecht namelijk ook aan een kindvriendelijke omgeving en is gecharmeerd van de architectonische kwaliteit van de nieuwbouw in hun wijk.
Amsterdam in tien woonmilieus