In 2015 lag de woonquote van huurders met een laag inkomen hoger dan in 2012. Ondanks de aangetrokken economie drukten hun woonlasten relatief zwaarder op hun inkomen. Dat komt vooral door de forse huurstijgingen in die periode. Ruim 1 op de 5 huurders met een laag inkomen woont 'duur scheef'. In 2016 ontving 77 procent van hen huurtoeslag, van de huurders met langdurig armoederisico was dat 90 procent. Dat blijkt uit vandaag verschenen onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Van de huishoudens die al minstens vier jaar lang van een laag inkomen moesten rondkomen, woont 83 procent in een sociale huurwoning.
Zij besteden iets minder dan de helft van hun inkomens aan wonen. Hun netto woonquote is 46,7 procent. Daarmee is deze groep nog iets beter af dan de huurders in de particuliere sector (woonquote= 53,9%) en woningeigenaren. Eigenaar/bewoners met een langdurig laag inkomen besteden bijna driekwart van hun inkomen aan wonen (woonquote= 72,6%).
In totaal moesten 590 duizend huishoudens in 2016 rondkomen van een laag inkomen, oftewel 8,2 procent van alle huishoudens. Dat zijn zo'n miljoen inwoners. In totaal leefden in 2016 ruim 292 duizend minderjarige kinderen in een huishouden met een laag inkomen, 11 duizend minder dan het jaar ervoor. Voor 117 duizend van hen was dit het vierde jaar achtereen. De langdurige armoede nam volgens het CBS toe in 2016. Het risico op armoede was het hoogst in de steden Rotterdam (15,3%), Groningen (14,7%) en Amsterdam (14,6%).