Overslaan en naar de inhoud gaan
Top
De sloop van naoorlogse wijken in historisch perspectief
Hoe kon het zo misgaan?

We zijn er langzamerhand aan gewend geraakt dat in Nederland ieder jaar zo’n 7000 woningen worden gesloopt, verreweg het grootste deel gebouwd in de jaren 1945-1970. Ook in Amsterdam gaan duizenden woningen in de Westelijke Tuinsteden, Noord en de Bijlmer tegen de vlakte. Het zijn de wijken die onderaan in de hiërarchie van de woningmarkt bungelen, waar sociale problemen zich opstapelen. Deze wijken voldoen niet meer naar hedendaagse maatstaven. Maar zo vanzelfsprekend is dat niet. Deze naoorlogse wijken zijn door professionals bedacht die volgens de modernste wetenschappelijke inzichten te werk zijn gegaan.
Hoe kon het dan toch zo misgaan?

In de rubriek FORUM publiceren we ingezonden of op verzoek geschreven opiniërende bijdragen

Rogier Noyon

Noyon is Manager Markt & Innovatie van Het Oosten, dit artikel is een sterk verkorte versie van zijn bijdrage in ‘Het oude en het nieuwe bouwen; Amsterdam, de markt en de woningbouw’. Jaap Evert Abrahamse en Rogier Noyon, Bussum, Thoth, 2007

Er heerst vrij grote eenstemmigheid dat de naoorlogse uitbreidingswijken in hun huidige vorm grondig moeten worden aangepakt, willen we er de toekomst mee in kunnen. Af en toe klinkt de verdenking dat die herstructurering vooral is ingegeven door de concentratie van kansarmen, lees allochtonen. De sociale problemen die daarvan het gevolg zijn, zouden we willen oplossen door te slopen en nieuw te bouwen ten behoeve van andere bevolkingsgroepen. Wat daarvan waar mag zijn, de werkelijkheid is natuurlijk dat de meeste mensen die het voor het kiezen hebben bij voorkeur niet gaan wonen in de Westelijke Tuinsteden, de Bijlmer, of grote delen van Noord. De naoorlogse wijken worden bijgevolg bewoond door mensen die weinig keuzevrijheid hebben.

Niet te ontkennen valt dat deze wijken bepaalde fysieke kenmerken gemeenschappelijk hebben en sterk afwijken van de beter florerende delen van de stad. Het zijn overwegend blokken in de vorm van stroken en haken of, in het geval van de Bijlmer, in honingraatmotief. Ze staan in het groen, en je woont er dus niet aan een straat. In de Bijlmer zijn zelfs geen straatnamen, maar woon je in een gigantisch blok dat een naam heeft: Hofgeest, Daalwijk of Gravestein. Waar geen straten zijn, zijn ook geen winkelstraten. Winkels zijn geconcentreerd in centra, en ook andere bedrijvigheid heeft zijn eigen plek.

Ideaalbeeld?

Op het eerste gezicht voldoen ze aan het ideaalbeeld dat de Nederlanders zich stellen: ruim wonen in het groen, met voldoende parkeergelegenheid. De waarheid is echter dat de clichés die ons vertellen hoe mensen willen wonen, helemaal niet opgaan. Op bijgaande kaart zijn de prijzen van woningen in Amsterdam per vierkante meter aangegeven. Even voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om ‘wensen’ die uit enquêtes of interviews zijn opgemaakt maar om de werkelijk betaalde prijzen. Deze kaart geeft een heel duidelijk en bekend beeld: de hoogste prijzen worden betaald in de binnenstad en de ring daaromheen. De gebieden waar nauwelijks een plantsoentje te vinden is en waar parkeren duur of onmogelijk is. Om over het aanbod van eengezinswoningen met voor- en/of achtertuin maar te zwijgen. De kaart met vastgoedprijzen geeft een ongemanipuleerd beeld van de werkelijke waardering van mensen voor woningen en plekken. Wie een kaart maakt van de mate van functiemenging in de stad krijgt ongeveer dezelfde kaart te zien als die van de vastgoedprijzen: hoe meer functiemenging, hoe hoger de prijzen. En ook een kaart van de dichtheid van bebouwing levert hetzelfde beeld op. Of de kaart van de gebieden die gekenmerkt worden door het gesloten bouwblok: precies dezelfde kaart. En merkwaardig genoeg is de kaart van groenvoorzieningen ook hetzelfde, maar dan met een omgekeerd verband: hoe meer groen, hoe lager de prijzen. Hetzelfde geldt voor de kaart van beschikbaarheid van parkeervoorzieningen: hoe meer parkeerplaatsen, hoe lager de prijzen.

Nieuw was dat de rijksoverheid

de maximumkwaliteit bepaalde

Dit werpt de vraag op waarom de naoorlogse wijken zo zijn zoals ze zijn, en hoe ze tot stand zijn gekomen. In het boek ‘Het oude en het nieuwe bouwen’ hebben we een vergelijking gemaakt tussen de manier waarop in de zeventiende eeuw de stad werd uitgebreid en de manier waarop dat in de twintigste eeuw is gebeurd. Wat wilde men bereiken, en onder welke omstandigheden moest men dat doen? Wat was de rol van de overheid, de stedenbouwkundigen en architecten, de opdrachtgever en het bouwbedrijf? Wat dreef hen, met welke middelen en binnen welke kaders ging men te werk?

Een voor de hand liggende verklaring voor het gebrek aan kwaliteit in de naoorlogse wijken is dat ze gebouwd zijn in een tijd van grote woningnood en materiaalschaarste. Dat heeft ongetwijfeld meegespeeld, maar er moet meer zijn. Na de Eerste Wereldoorlog was er ook woningnood en materiaalschaarste, maar toen zijn de arbeiderspaleizen gebouwd die Amsterdam de naam van het Mekka van de Volkshuisvesting hebben bezorgd.

Nieuwe zakelijkheid

Kern van de zaak is dat deze wijken tot stand zijn gekomen onder invloed van een stroming in de stedenbouw en architectuur die in de naoorlogse periode dominant was. Een stroming die onder diverse benamingen bekend staat: modernisme, nieuwe zakelijkheid, functionalisme. Hoofdzaak was dat functionaliteit voorop stond. Of het nou om een woning, een gebouw of een stad ging, ze moest functioneel zijn. Geen ‘oneerlijke’ verpakking maar rechtstreekse uitdrukking van de functie en de techniek. Daarbij beriep men zich op een ‘wetenschappelijke’ benadering: er werd gemeten, geteld en gerekend, zowel binnen de woning als in de stad, met als doel ondubbelzinnig te bepalen wat de ruimtelijke consequenties van menselijke activiteiten zijn. Achteraf kunnen we heel scherp zien waar het uitgangspunt van de modernisten spaak loopt. Als het al mogelijk is om de functies die een bouwwerk uitoefent exact te bepalen, is het niet voor lang. Wanneer de samenleving verandert, is het gebouw niet langer functioneel. Daar komt bij dat form follows function in theorie tot een ongekende diversiteit aan stijlen had moeten leiden. Immers, het aantal functies is in principe oneindig. De praktijk is echter ironisch: degenen die het modernisme aanhingen, dus functie centraal stelden en stijl verwierpen, hebben in werkelijkheid een stijl bedacht die in gebouwen met uiteenlopende functies herkenbaar is. Of het nu om stations, musea, of woongebouwen gaat, men herkent de modernistische stijl onmiddellijk.

Maar de manier waarop de naoorlogse Amsterdamse uitbreidingswijken tot stand zijn gekomen is natuurlijk niet alleen een kwestie van bouwstijl. Een aantal ontwikkelingen bij de verschillende partijen die voor de bouwproductie zorgden kwamen bij elkaar, wezen allemaal in dezelfde richting, en versterkten elkaar.

De overheid liet de bouw niet meer aan de markt over, maar ging actief de woningproductie bevorderen. Nieuw was dat het de rijksoverheid was die niet alleen de omvang van de productie bepaalde, maar ook de kwaliteit ervan. Let wel: de maximumkwaliteit. Tot in detail werden normen gesteld aan materiaalgebruik (plafonds van hardboard of triplex, beton-emaille in de douche, geen natuursteen), ontwerp (maximum oppervlakte, maximaal twee onderkastjes in de keuken) en prijs (lukte het niet om tegen het normbedrag aan te besteden dan was er sprake van een ‘overmaat aan kwaliteit’ en moest het ontwerp dus soberder). De beruchte Voorschriften en Wenken hebben er lange tijd voor gezorgd dat er volgens het adagium sober en doelmatig werd gebouwd. Bovendien stond er een premie op herhalingsbouw: identieke bouwblokken verschenen overal in het land.

Opdrachtgevers stonden

aan het eind van het bouwproces

De lokale overheid intussen had een omvangrijk gemeentelijk apparaat doen ontstaan, waarin de afdeling Stadsontwikkeling min of meer autonoom, zonder noemenswaardig debat, de stadsuitbreidingen regelde. Gezien de grote namen uit de internationale architectuur waar men mee schermde, was deze afdeling niet vrij van snobisme. Als er al tegengeluiden waren, verwees men naar die namen, en de geluiden verstomden. Het streven om wederom het Mekka van de volkshuisvesting te worden, maakte de gemeente blind en doof voor wat gewone mensen willen. Daar kwam een onverholen afkeer van de bestaande stad bij. De wederopbouwplannen die na de oorlog werden opgesteld, voorzagen in grootschalige sloop van de oude stad. De plannen voor de Bijlmer kunnen niet los worden gezien van de plannen om het grootste deel van de negentiende-eeuwse gordel te vervangen. Slechts ongeveer de helft van de inwoners van die oude wijken zou in de nieuwbouw daar kunnen blijven wonen; de rest moest naar de Bijlmer en de ‘overloopgemeenten’.

Verkeer voorop

De stedenbouwkundigen stonden zwaar onder invloed van de CIAM-beweging. De verkeersinfrastructuur diende voorop te staan, functies dienden gescheiden te worden, en bij de invulling mocht esthetiek geen rol spelen. Industriële, gestandaardiseerde bouw had verre de voorkeur boven de ambachtelijkheid die de verfoeilijke Amsterdamse School nog kenmerkte. De straat had afgedaan; in navolging van Le Corbusier dienden woonblokken in het groen te staan. En het negeren van de wensen van gewone mensen werd tot ideologie verheven. In plaats daarvan kwam de wetenschappelijke benadering: professionele stedenbouwkundigen waren mannen met witte jassen die de oude stad als patiënt zagen die moest worden genezen, en stadsuitbreidingen maakten die bedoeld waren voor de toekomst. Ze verwierpen alle kenmerken die op de kaart van Amsterdam zo goed samengaan met hoge prijzen: functiemenging, dichtheid, gesloten bouwblokken. Ze waren daarentegen dol op groen en verkeer.

Intussen betekende dit de teloorgang van de opdrachtgever, die ten slotte nog slechts de verlengde arm van de overheid was. Opdrachtgevers stonden aan het eind van het bouwproces in plaats van aan het begin. In de Bijlmer werd door de overheid eerst het uitvoerend bouwbedrijf aangewezen, dat stelde een architect voor die goed met het door het bouwbedrijf bedachte industriële systeem uit de voeten kon, en pas in laatste instantie verscheen de opdrachtgever, i.c. de woningbouwvereniging ten tonele om het gebouw in exploitatie te nemen. Overwegingen vanuit exploitatie en beheer speelden dan ook nauwelijks een rol. Woningbouw werd als kostenpost gezien in plaats van, zoals een opdrachtgever er tegenaan zou kijken, een investering.

De architecten, hoe verheven hun reputatie ook was, mochten zich in hoofdzaak slechts met de binnenkant van de woning bemoeien. Aan de buitenkant was niet veel eer meer te behalen, sinds ornamenten door CIAM in de ban waren gedaan en de buitenkant slechts een uitdrukking diende te zijn van de binnenkant. Dus ontwierp men ‘van binnen naar buiten’. Maar aangezien ‘binnen’ zo veel mogelijk uniform genormeerd was, verschilde het uiterlijk van gebouwen niet veel. Overheid en architectenwereld boden tegen elkaar op als het ging om het beperken van het aantal verschillende woningtypen. Dat kon best, omdat men precies dacht te weten wat het huishouden nodig had. Het standaardgezin wilde immers een standaardwoning?

Het wordt de hoogste tijd

om de markt toe te laten

En dan de bouwsector, die mechanisatie, industrialisatie, schaalvergroting en standaardisatie nastreefde en daarin bevestiging vond bij toonaangevende architecten. Systeembouw werd daarmee niet alleen een productiewijze, maar ook een ideologie, met theoretisch fundament in CIAM, dat zich immers tegen ambachtelijkheid en voor ongeschoolde bouwvakkers uitsprak. De overheid bevorderde de industriële bouw vanuit haar eigen overwegingen van werkgelegenheid en economie. Het kwam geregeld voor dat er landelijk afspraken werden gemaakt met bouwbedrijven, waar men zich lokaal maar aan had te conformeren. En daarmee was de cirkel rond.

Dit alles leidde tot een klimaat waarin tegenspraak niet voorkwam. Er was geen debat, geen twijfel. Achteraf kunnen we zeggen: het is een ongelukkig intermezzo geweest. De stad van morgen, de stad van de toekomst, is in werkelijkheid al snel na zijn ontstaan gedateerd en obsoleet geraakt; het was de toekomst van gisteren.

Euthanasie

In de zeventiende eeuw, en eigenlijk tot aan het einde van de negentiende eeuw, was het ondernemerschap op iedere schaal ingebakken in de stadsuitbreidingen. Op het moment dat de grond werd geveild, viel het grote project uiteen in duizenden kleine projecten. Er was een vrije grond- en woningmarkt. Iedereen kon als bouwheer van zijn eigen woning optreden, maar evengoed koop- of huurwoningen voor de markt bouwen. De opdrachtgever liep het marktrisico, en voldeed dus aan de vraag. Het ondernemerschap, het investeren in vastgoed, betekende investeren in marktwaarde op de lange termijn. Aandacht voor duurzaamheid was daarvan een logisch gevolg: de opdrachtgever dacht na over de kosten, maar ook over de gebruikswaarde en de degelijkheid van zijn investering.

De terechte verontwaardiging in de negentiende eeuw over de slechte woontoestanden in bijvoorbeeld de Jordaan leidde niet tot de aanpak van die ongezonde en onhygiënische toestanden op de plaats waar zij zich voordeden, maar keerde zich tegen de stad. De mannen in de witte jassen hebben een poging tot euthanasie uitgevoerd die tot op zekere hoogte geslaagd is. Dat heeft uiteindelijk geresulteerd in het creëren van grootschalige collectieve en individuele armoede in de naoorlogse wijken. Daar gaan de problemen veel verder dan het sanitair. Een aantal elementen die het succes van de zeventiende-eeuwse wijken hebben bepaald, is na de ontmanteling van het modernisme door stadsontwerpers herontdekt: hoge dichtheden, hoge voorzieningenniveaus, functiemenging, het gesloten bouwblok, de straat als stedenbouwkundig principe. Het wordt de hoogste tijd om de markt toe te laten, door het ontwikkelen van sterke stedenbouwkundige concepten waarbinnen particulier initiatief kan gedijen, waarbinnen privékapitaal bijdraagt aan de collectieve kwaliteit van de stad.

Vierkante meter prijzen

 

 

 

Thema